Veelgestelde vragen Scheepsstabiliteit

Hoofdstuk 1 

1. Wat zegt het woord “stabiel” ons in het algemeen?

2. Hoe kan een drijvend object uit zijn evenwichtstoestand gebracht worden? Geef enkele voorbeelden.

3. Als een drijvend object instabiel wordt, wat is dan het gevolg voor dat drijvende object?

4. Geef de definitie van stabiliteit voor een schip.

5. Noem enkele uitwendige krachten die op een schip kunnen werken.

6. Op een (stabiel) schip werkt kortstondig een uitwendige kracht. Geef aan hoe het schip hier op zal reageren.

7. Welke 3 vormen van stabiliteit kunnen we onderscheiden?

8. Geef in tekeningen aan wat met elke vorm van stabiliteit wordt bedoeld.

9. Wat kan het voordeel zijn van een kleine stabiliteit?

10. Noem enkele voorbeelden van een kleine stabiliteit.

11. Waarom kan op bepaalde typen schepen een kleine stabiliteit veiliger zijn dan een (te) grote stabiliteit?

12. Wat betekent “ de zijdelingse verplaatsing van de opwaartse kracht”?

13. Waarom verandert de verdeling van de opwaartse kracht rond het bewegende schip voortdurend?

14. Wat is de “carène”?

15. Op welke wijze kan de scheepsofficier de stabiliteit beïnvloeden?

Hoofdstuk 2

2.1

1. Wat betekenen: “ Fpp” en “ App“?

2. Waar bevinden zich de:

– voorloodlijn

– achterloodlijn?

3. Wat betekent: “ Afmetingen volgens de mal”?

4. Wat is een “lastlijn”?

5. Waar bevinden zich de:

– ledige waterlijn

– geladen waterlijn

– ontwerp waterlijn?

6. Welke informatie geeft het plimsollmerk?

7. Geef precies aan over welke afstand het minimum vrijboord wordt gemeten.

8. Noem enkele afwijkingde situaties ten opzichte van de zomercondities.

9. Waarom moeten, in principe, de gebruikte afkortingen op het plimsollmerk in de landstaal van de bemanning gesteld zijn?

10. Mag men tot de bovenrand of onderrand van het uitwateringsmerk afladen?

11. Op welke wijze kan men het plimsollmerk permanent op de huid aanbrengen?

12. Wat betekenen achtereenvolgens de afkortingen: TF, F, T, S, W en WNA?

13. Waarvan is de plaats van de uitwateringslijnen afhankelijk?

14. Waarom geven “de plaats op aarde” en “de tijd van het jaar” afwijkingen ten opzichte van het zomermerk?

15. Wat bepaalt de plaats van de deklijn?

16. Waarom is de deklijn loodrecht boven het plimsollmerk geplaatst?

17. Waarom mag een schip met hout aan dek (onder bepaalde voorwaarden) dieper afladen?

18. Verklaar waarom een tanker een geringer vrijboord heeft dan een droge lading schip.

19. Waar vindt men de informatie of men op zomer, tropen of winter mag afladen?

20. Men ligt in een haven waar op “tropen” afgeladen mag worden. Toch zou het mogelijk kunnen zijn dat met niet op “tropen” kan afladen maar op een diepgang minder dan de “tropendiepgang”. Verklaar dit.

21. Met welk argument bepaalt men: W, Z en T?

22. Tot welk uitwateringsmerk kan men maximaal inzinken in een orkaangebied?

23. Lees de diepgangen af van de foto’s op bladzijden 14 en 15 (voor zover zichtbaar)

24. Als de diepgang bijvoorbeeld 31 dm is, bevindt dit getal dan net boven water of net onder water?

2.2

25. Wat is de betekenis van de volgende afstanden en welke afstand geeft het aan?

– LLL

– LOA

– LWL

– TV

– TA

– BSPANT

– BOA

– D

26. Wat is het verschil tussen het vrijboord en het zomervrijboord?

27. Vanaf welke lijn wordt de kruiplijnhoogte gemeten?

28. Hoe kan men de kruiplijnhoogte verminderen? Verklaar je antwoord.

29. Waar geeft zeeg het schip extra drijfvermogen? Verkllar dit.

30. Welk voordeel geeft een “dekrondte” ?

31. Waar loopt de basislijn?

32. Op welk snijpunt bevindt zich de kiel (K)?

33. Geef in een tekening aan de:

– kimstraal

– vlaktilling.

2.3

34. Hoe bepaalt men de trim?

35. Hoe wordt “trim nul” ook wel genoemd?

2.4

36. – Wat is het voordeel van een grote L/B verhouding?

– Wat is het voordeel van een kleine L/B verhouding?

37. Waarbij speelt de L/D verhouding een rol?

38. Verklaar waarom bij een grote B/D verhouding het dek eerder te water komt dan bij een kleine.

2.5

39. Waarom wordt de grootte van de diverse type schepen niet in dezelfde eenheid uitgedrukt?

40. Wat betekent RT en met welke waarde komt het overeen?

41. Wat betekent GT

42. Welke argumenten gebruikt men onder meer om de grootte van GT te bepalen?

43. Wat betekent het dat de waarde van GT dimensieloos is?

44. – Welke mogelijkheden hebben de scheepsbouwers om de GT zo klein mogelijk te houden?

– Welke gevaren kunnen hierbij optreden?

45. Wat betekent NT?

46. Van welke ruimte geeft de NT een goed beeld?

47. Wat is de relatie tussen GT en NT?

48. – welke waarde geeft de carène aan?

– in welke eenheid wordt de carène uitgedrukt?

49. Wat is het verschil tussen de carène en de waterverplaatsing?

50. Op welke twee manieren kan het deplacement uitgedrukt worden?

51. Hoe bereken je de waterverplaatsing als het deplacement bekend is?

52. Wat is de definitie van ”ledig vaarklaar schip”?

53. Wat verstaat men onder de “ vaste inventaris” ?

54. Wat houdt de deadweight in?

55. Waarom is het maximale draagvermogen een vast getal?

56. Welke waarde krijgt men als het actuele draagvermogen wordt afgetrokken van het maximale draagvermogen?

57. Het laadvermogen is het aantal gewichtstonnen dat men aan lading kan meenemen. Waarom verandert dit getal voortdurend?

58. Hoe bereken je het laadvermogen?

2.6

59. Van welk gedeelte van het onderwaterschip geven de vormcoëfficiënten een beeld?

60. Wat is kort gezegd het “reserve drijfvermogen”?

61. Waarom zijn de vormcoëfficiënten dimensieloos?

62. Geef van de volgende de coëfficiënten aan:

– hoe deze luidt in woorden

– hoe de formule is

– welke informatie men eruit af kan lezen:

1. waterlijncoëfficiënt

2. grootspantcoëfficiënt

3. blokcoëfficiënt

4. prismatischecoëfficiënt.

63. Wat wordt bedoeld met de “geometrische vorm” van het schip?

64. Waartoe dient het lijnenplan?

65. Wat zijn in het lijnenplan de waterlijnen?

66. Wat is de ontwerplastlijn?

67. Wat zijn in het lijnenplan de ordinaten of verdeelspanten?

68. In hoeveel verdeelspanten wordt het schip meestal verdeeld en van waar tot waar lopen ze?

69. Wat zijn in het lijnenplan de verticalen?

70. Wat is het langsplan?

71. Wat zijn in het lijnenplan de senten?

72. Waarvoor gebruikt men de senten in het lijnenplan?

2.7

73. Benoem de nummers aangegeven in hoofdstuk 2.7

2.8

74. Waaruit bestaat het scheepsgewicht?

75. Wat betekenen de volgende afkortingen en geef een korte verklaring van elke afkorting:

– COG

– COg

– COB

– M

– K

– COF

76. Geef op 2 manieren aan wat de betekenis van punt G is.

77. Is, normaal gesproken, punt G van een bewegend schip een vast of bewegend punt. Verklaar het antwoord.

78. Geef op 2 manieren aan wat de betekenis van punt B is.

79. Verklaar waarom punt B bij bewegend schip geen vast punt is.

80. Wat is een referentievlak?

81. Wat betekenen de volgende afkortingen en geef een korte verklaring van elke afkorting:

– VCB

– LCB

– TCB

82. Wat is een resultante?

83. Waardoor wordt gewicht veroorzaakt?

84. Wat is “massa”?

85. Welke werklijnen vallen samen indien punt G recht onder punt B ligt?

86. Geef 2 situaties aan waarbij punt G en B niet recht onder elkaar liggen.

87. Wanneer neemt de opwaartse kracht af?

88. Verklaar waarom tijdens slecht weer (bewegend schip):

– de totale opwaartse kracht niet verandert

– de verdeling van de opwaartse kracht rond het onderwaterschip wel verandert?

89. Wat betekent de afkorting LCF?

90. Welk zwaartepunt geeft COF aan?

91. Welke draaiingsassen lopen door punt COF?

92. Welk belangrijk gegeven kan bepaald worden met punt COF?

93. Hoe kan punt M gedefinieerd worden indien de hellingshoek

– kleiner is dan 5°

– groter is dan 5°?

94. Wanneer ligt punt M in het vlak van kiel en stevens?

95. Waarom gebruikt men voor stabiliteitsberekeningen niet punt M maar punt N, het valse metacentrum?

96. Waar ligt punt N bij een bepaalde helling?

97. Waarvan is de afstand tussen B en M van afhankelijk?

98. Wat is bij de meeste schepen ongeveer de afstand tussen B en M (bij rechtliggend schip)?

99. Waarom ligt punt M dwarsscheeps op een andere plaats dan punt M langsscheeps?

100. Welke punten zijn bepalend voor de dwarsscheepse stabiliteit?

101. Wanneer spreekt men van een negatieve stabiliteit?

102. Waarom is BM langsscheeps over het algemeen veel groter dan BM dwarsscheeps?

103. Waarom verandert de afstand BM dwarsscheeps meer dan langsscheeps tidens slingeren en stampen?

2.9

104. De hoeveelheid lading die het schip kan vervoeren is elke reis anders. Van welke factoren hangt dit af. Noem er minimaal 5.

105. Noem een lading waarbij alleen het te laden gewicht van belang is. Verklaar dit.

106. Noem een lading waarbij alleen het te laden volume van belang is. Verklaar dit.

107. Wat is het soortelijk gewicht (s.g.) van een stof ? In welke verhouding wordt het s.g. weergegeven?

108. Wat is de stuwage factor (s.f.) van een stof ? In welke verhouding wordt de s.f. weergegeven?

109. Welk verband bestaat er tussen de stuwage factor en het soortelijk gewicht? Geef de formule en een verklaring in woorden.

2.10

110. Hoe luidt de wet van Archimedes?

111. Welke in de wet van Archimedes genoemde kracht staat loodrecht op de waterlijn?

112. Wat is het deplacement (displacement)?

113. Als men bijvoorbeeld 100 ton laadt zal tegelijkertijd het gewicht van het verplaatste water ook met 100 ton toenemen.

114. Verklaar waarom bij een bepaalde diepgang hetgewicht van het verplaatste water altijd gelijk is, maar het gewicht van het schip kan bij dezelfde diepgang verschillen.

115. Verklaar waarom zeewater over het algemeen zwaarder is dan zoetwater.

116. Zie de tabel in hoofdstuk 2.10. Verklaar waarom het schip bij een diepgang van bijvoorbeeld 2,40 meter twee verschillende gewichten kan hebben.

117. Noem een practisch voorbeeld van gelijkblijvend deplacement maar veranderende diepgang, en geef hier een verklaring van.

2.11

118. Een brok staal zal, in het water gegooid, zinken. Waarom zinkt het stalen schip niet? Verklaar het antwoord.

119. Geef twee voorbeelden waarbij de diepgang zal:

– toenemen

– afnemen.

120. Van welke 2 factoren is het drijfvermogen afhankelijk?

121. Welk gedeelte van het schip omvat het reserve drijfvermogen?

122. Welke eis wordt aan een ruimte gesteld zodat deze toegevoegd kan worden aan het totaal van het reserve drijfvermogen? Verklaar het antwoord.

123. Geef enkele voorbeelden van ruimten die meegeteld kunnen worden bij het reserve drijfvermogen.

2.12

124. Wanneer zal punt B in het vlak van kiel en stevens liggen?

125. Hoe is over het algemeen de verdeling van de hydrostatische druk (druk die door het water wordt uitgeoefend) rond het schip opgebouwd? Verklaar dit in woorden en in een tekening.

126. Teken een schip met helling:

– Teken hierin de punten B en G en de daarbij behorende resultanten.

– De periode dat het schip niet in evenwicht is , is slechts kort (seconden). Verklaar dit.

– De opdwaartse kracht is een onderdeel van het stabiliteitskoppel. Welke andere kracht hoort hierbij?

127. Verklaar in woorden en in een tekening dat een schip, varend in van dwarsuit komende golven (het schip slingert) de neiging heeft van de golf af te glijden?

128. Verklaar het surfen van een schip op dezelfde wijze.

2.13

129. Waarom is het zo belangrijk om de diepgang juist af te lezen?

130. Welke informatie geeft het aantal tonnen per cm (ton/cm)?

131. Waarom is het aantal tonnen per cm niet bij elke diepgang gelijk?

132. Verklaar waarom over het algemeen het afgelezen aantal ton/cm verandert als het schip niet in water met het soortelijk gewicht van zeewater (1.025 t/m3) ligt.

133. Waartoe dient een densimeter?

2.14

134. Waar is de gemiddelde diepgang van gelijk aan?

135. Waar behoren de diepgangsmerken op de huid aangebracht te worden?

136. Waarom is het niet altijd mogelijk om de diepgangsmerken op de juiste plaats aan te brengen?

137. Op de diepgang moeten vaak 3 correcties worden toegepast. Waar zijn deze correcties het gevolg van?

138. Hoe moet de voorlopige diepgang bepaald worden als het schip slagzij heeft?

139. Waarom kunnen de diepgangsmerken niet altijd op de loodlijnen geplaatst worden?

140. Ter plaatse van welk vlak behoort de diepgang afgelezen te worden?

141. Waarom kan niet altijd het zwaartepunt van de waterlijn gebruikt worden ter bepaling van de juiste diepgang?

142. Wanneer behoeft de trimcorrectie niet toegepast te worden?

143. Hoe luidt de formule van de trimcorrectie?

144. De trimcorrectie is in feite een correctie op het totale gewicht van het schip. Hoe kan men de formule voor de trimcorrectie aanpassen, zodat men direct de correctie in tonnen verkrijgt?

145. Geef in een tekening aan hoe de trimcorrectie tot stand komt indien het schip voorover trimt en COF zich voor de ½ LLL bevindt.

146. Welke 2 factoren bepalen het teken van de trimcorrectie?

147. Wanneer is de trimcorrectie positief? Noem 2 situaties.

148. Wanneer is de trimcorrectie negatief? Noem 2 situaties.

149. In de hydrostatische gegevens kan men met behulp van de diepgang het deplacement bepalen. Noem 2 gevallen waarbij op het afgelezen gewicht geen trimcorrectie toegepast behoeft te worden?

150. In welke situatie behoeft geen enkele diepgangscorrectie toegepast te worden? Verklaar het antwoord.

Vragen Stabiliteit NL 3-4.htm

Hoofdstuk 3

3.1

1. Waarom kan alleen de scheepsbouwer de plaats van B en M beïnvloeden?

2. Op welke wijze kan de bemanning de plaats van G beïnvloeden?

3. Welke twee stadia worden onderscheiden in de dwarsscheepse stabiliteit?

4. Waarvan is de afstand KM afhankelijk?

5. Waarvan is de afstand KG afhankelijk?

3.2

6. Van welke 3 factoren is de (vorm) stabiliteit grotendeels afhankelijk?

7. Waarom neemt de stabiliteit af als de kim boven water komt?

8. Neemt de stabiliteit toe of af als het dek te water komt? Verklaar het antwoord.

9. Verklaar met behulp van een tekening wat de vormstabiliteit inhoudt. Laat in de tekening het stabiliteitskoppel zien.

10. Wat is het verschil tussen de gewichtsstabiliteit en de vormstabiliteit?

11. Verklaar met behulp van een tekening wat de gewichtsstabiliteit inhoudt. Laat in de tekening het stabiliteitskoppel zien.

3.3

12. Welke resultante grijpt aan in punt B?

13. Wat gebeurt er als de opwaartse kracht en het gewicht van het schip ongelijk zijn? Verklaar het antwoord.

14. Waarom verandert de richting van de opwaartse kracht in zeegang voortdurend? Verklaar het antwoord.

15. Wanneer bevinden de resultanten van de krachten die in G en B aangrijpen zich op een lijn?

16. Waarom zijn de resultanten van G en B praktisch altijd gelijk aan elkaar?

17. In welke richting zal B zich verplaatsen bij slingerend schip?

18. Waarom zal B over het algemeen weer terugkeren naar het vlak van kiel en stevens als het schip geheel is omgeslagen?

19. Op welke diepgang bevindt punt B zich als het vaartuig geheel rechthoekig is?

3.4

20. Waarvan is de plaats van M afhankelijk?

21. Waar bevindt punt G zich ten opzichte van M in de volgende stabiliteitssituaties?

– indifferent

– labiel

– stabiel.

22. Noem 2 factoren die bepalend zijn voor de plaats van punt M.

23. Geef in 2 tekeningen aan dat de breedte van de waterlijn van veel grotere invloed is op de stabiliteit dan de lengte van de waterlijn.

24. Op welk moment zal de breedte van de waterlijn gaan afnemen, bij toenemende dwarsscheepse helling?

25. Geef een definitie van:

– punt N

– punt M.

26. Waarom wordt bij hellingen > 5° punt M gemakshalve vervangen door punt N?

3.5

27. Welke informatie geeft het lijnenplan?

28. Hoeveel waterlijnen en hoeveel (teken)spanten telt het lijnenplan?

29. Hoe komt de Bonjean-kromme tot stand?

30. Welk gegeven kan men uit de Bonjean-kromme aflezen?

31. Waarom kan men met behulp van de computer het volume van het onderwaterschip nauwkeuriger bepalen dan met behulp van de regels van Simpson?

3.6

32. Welk gewicht grijpt in punt G aan?

33. Waarom is de plaats van punt G door de bemanning te beïnvloeden?

34. Wat is een vector?

35. Wat is een resultante?

36. Wat is het verschil tussen “g” en “G”?

37. Wat betekent “het ledig vaarklaar schip”?

38. Wat is op een schip “de vaste inventaris”?

39. – Op welke 2 manieren kan de scheepsbouwer de plaats van G bepalen?

– Welke manier wordt als uitgangspunt gebruikt tijdens laden en/of lossen?

40. Welke gegevens heeft men nodig om VCG van het schip te bepalen?

41. Wat is een moment?

42. Geef in het kort aan hoe VCG bepaald kan worden met behulp van de momentenstelling?

43. Moet het referentiepunt /-vlak een vaste plaats hebben als men de momentenstelling toepast? Verklaar het antwoord.

44. Indien een schip geen slagzij heeft, wat is dan het verschil tussen de som van de momenten aan bakboord en stuurboord? Verklaar het antwoord.

45. In het schip hebben we te maken met 3 verschillende momenten.

– Benoem de richting waarin deze momenten bepaald worden.

– Welke afkortingen worden gebruikt?

– Verklaar de afkortingen.

– Welke referentievlakken worden over het algemeen gebruikt?

– Hoe worden de afstanden tot de verschillende referentievlakken benoemd?

46. Geef aan of de afstand VCG kleiner of groter wordt indien men:

– gewicht onder punt G lost

– gewicht boven punt G lost.

– gewicht in punt G laadt

– gewicht boven punt G laadt

47. Waar moet men ten opzichte van punt G gewicht plaatsen teneinde de afstand:

– VCG te verkleinen (2 mogelijkheden)

– VCG te vergroten (2 mogelijkheden).

48. Wanneer gebruikt men over het algemeen de zwaartepunt verschuivingswet?

49. Hoe luidt de zwaartepuntverschuivingswet indien men een:

– gewicht verplaatst (verklaar de gebruikte afkortingen)

– gewicht lost (verklaar de gebruikte afkortingen)

– gewicht laadt (verklaar de gebruikte afkortingen)?

50. Waarom eist de wetgever een zogenaamde stabiliteit- of hellingproef?

51. Onder welke condities moet de hellingproef uitgevoerd worden?

52. Aan welke 2 factoren moet het bij de hellingproef te gebruiken gewicht voldoen?

53. Geef in het kort aan hoe de hellingproef wordt uitgevoerd.

54. Bewijs met behulp van een tekening de uit de hellingproef verkregen formule G0M = pxa/Δ x tanφ.

55. Hoe wordt, nadat GM0 met de hellingproef bepaald is, KG0 bepaald?

56. Welk gegeven kan met de slingerproef bepaald worden?

57. Hoe luidt de formule om GM0 te berekenen met behulp van de slingerproef?

58. Hoe bepaalt men de slingerperiode?

59. Hoe kan men op een eenvoudige wijze de slingerproef uitvoeren?

60. Mag men de gevonden GM0 waarde, verkregen met de slingerproef, als definitief beschouwen?

61. Wat is de relatie tussen de slingertijd en GM0?

62. Wat zijn de eigenschappen vaneen stijf schip?

63. Is KG te groot of juist te klein bij een stijf schip? Verklaar het antwoord.

64. Noem enkele problemen / gevaren die kunnen ontstaan bij een (te) stijf schip.

65. Welke maatregelen kan een scheepsbouwer nemen om het te stijf/wreed worden van het schip te voorkomen?

66. Welke maatregelen kan de bemanning nemen teneinde een te stijf schip te voorkomen?

67. Wanneer spreekt men van een te rank schip?

68. Wat gebeurt er met de slingertijd wanneer het schip te rank wordt?

69. Geef een voorbeeld waarbij een schip te rank kan worden.

70. Waarom is een rank schip prettiger voor de opvarenden dan een wreed schip?

71. Waarom zal bij een rank schip de lading minder snel overgaan dan bij een stijf schip?

72. Wat kan de bemanning doen om een te rank schip te voorkomen.

3.7

73. Op welke wijze kan de afstand BM0 bepaald worden?

74. Wat is het dwarstraagheidsmoment (IT) voor een bakvormig schip?

75. Welk argument speelt bij het IT de grootste rol?

3.8

76. Waaruit bestaat het stabiliteitskoppel?

77. Hoe groot is de arm van het stabiliteitskoppel?

78. Waar is de grootte van het stabiliteitskoppel een product van?

79. Maak een tekening van een schip (dwarsscheeps) met een helling tengevolge van bijvoorbeeld een golf en geef daarin het stabiliteitskoppel aan. Bewijs hierbij de formule: Stabiliteitsmoment = Δ x (KNsinφ – KGsinφ).

80. Welke factor in bovenstaande formule kan de bemanning beïnvloeden?

81. Teken het stabiliteitskoppel in 3 schepen (dwarsscheeps) met een helling tengevolge van bijvoorbeeld een golf in de volgende condities:

– labiel

– stabiel

– indifferent.

82. Geef in de bovengenoemde tekeningen aan wat de draaicirkel van het koppel is.

83. Geef in 3 stappen aan wat de gevolgen zijn voor het stabiliteitkoppel indien een gewicht horizontaal verplaatst wordt.

84. In welk geval zal een schip door een horizontale verplaatsing van gewicht omslaan? Verklaar het antwoord.

85. Door welke oorzaak zal een schip, rechtliggend met een negatieve stabiliteit, niet direct omslaan maar een bepaalde helling aannemen?

86. Hoe kan men op zee in bepaalde gevallen de stabiliteit verbeteren (te rank schip), oftewel G omlaag brengen?

87. Welke dubbele bodem tank moet men bij een te kleine stabiliteit het eerst vullen: de tank aan de hoge of de tank aan de lage zijde. Verklaar het antwoord.

3.9

88. Welk gegeven geeft de kromme van de statische stabiliteit aan bij elke hellingshoek?

89. Waarom loopt de kromme meestal tot 60° helling?

90. Voor welke situaties geldt de stabiliteitskromme?

91. Noem tenminste 4 momenten waarop van de stabiliteitskromme beoordeeld moet worden of deze aan de eisen voldoet.

92. Waarvan is het oppervlak onder de kromme geheel afhankelijk?

93. Waarom geldt de kromme alleen indien het schip in vlak water ligt?

94. Welke informatie verschaft de kromme voor elke helling?

95. Wanneer zal het oppervlak onder de kromme afnemen?

96. Wat geeft een buigpunt in de kromme aan?

97. Wat omvat de “omvang” van de kromme?

98. geef een verklaring en een voorbeeld van de begrippen “statisch” en “dynamisch.”

99. Geef aan in de kromme wanneer een schip om zal slaan indien deze:

– statisch belast is?

– dynamisch belast is?

100. Wat kan het gevolg zijn van slagzij voor de gemiddelde diepgang en de trim. Verklaar het antwoord.

101. Bewijs met behulp van een tekening dat de arm GZ bepaald kan worden met de formule KNsinφ – KGsinφ.

102. Geef in het kort aan hoe de kromme tot stand komt na bepaling van de afstand GZ.

103. Hoe kan men het beginverloop van de kromme nauwkeurig tekenen?

104. Wat bedoelt men met de dynamische weg?

105. In welke eenheid wordt de dynamische weg uitgedrukt?

106. Noem enkele schepen die afwijkende regels hebben voor de stabiliteit.

107. Wat betekent “de helling waarbij het schip vervuld raakt”?

108. Wat wordt bedoeld met de “dynamische weg”?

109. Waarom moet de dynamische weg bij de stabiliteitseisen een zekere minimale waarde hebben?

110. Hoe groot moet de dynamische weg minimaal zijn:

– bij een helling tot 30°

– bij een helling van 30° – tot 40°

111. Hoe groot moet de arm GZ minimaal zijn bij een helling van 30° of meer?

112. Bij welke helling moet de maximale waarde van GZ bij voorkeur bereikt worden?

113. Hoe groot moet de aanvangsmetacenterhoogte tenminste zijn?

114. Hoe kan men het oppervlak onder de kromme bepalen indien de horizontale as in graden helling wordt uitgedrukt en de verticale as in cm? Verklaar het antwoord.

115. Wat is een radiaal?

116. Noem 3 manieren waarop het oppervlak onder de kromme berekend kan worden.

117. Teken achtereenvolgens de volgende stabiliteitskrommen waarbij:

– de GM nul is

– de GM negatief is

– het schip slagzij heeft.

118. Welke gevolgen heeft het voor de stabiliteit indien men van een bepaald type schip:

– de breedte vergroot? Verklaar het antwoord

– de holte vergroot? Verklaar het antwoord.

Teken de kromme voor elk schip in een assenstelsel.

119. Noem een aantal voordelen indien men een schip voorziet van een hoger vrijboord

120. Noem een aantal voordelen indien men een schip breder maakt.

121. Geef in een tekening (dwarsscheeps) de koppels aan die optreden indien het schip een constante helling heeft gekregen ten gevolge van een constante winddruk.

122. Teken een willekeurige kromme en geef hierin aan:

– de armen veroorzaakt door een constante winddruk

– de helling φS

– de rest dynamische weg.

123. Wat is het geometrisch lateraal punt?

124. Wat is de slingeramplitude?

125. Waar hangt de slingeramplitude vanaf?

126. Waarom is een schip niet altijd in staat om de kracht van een sterke windstoot te absorberen? Geef de verklaring met behulp van een kromme.

127. In de kromme heeft men (nadat het schip getroffen is door een windstoot) onder meer te maken met het statisch evenwicht (φS). Laat in een kromme het verschil in arm (windkoppel versus scheepskoppel) zien

– voordat de helling φS bereikt is

– nadat de helling φS bereikt is.

128. Stel dat de arm van een windkoppel 13 cm is. Wat voor gevolg heeft dat op de grootte van alle stabiliteitsarmen?

129. Teken een stabiliteitskromme met daarin de kromme voor een windstoot. Geef hierin de rest dynamische weg aan.

130. Hoe groot moet de restdynamische weg in het algemeen minimaal zijn, zodat het schip niet omslaat na een windstoot?

131. De wetgever heeft bepaald dat de arm van het windmoment constant wordt beschouwd gedurende de gehele slingering. Hoe zal echter de grootte van de arm van het windmoment zich in de praktijk ontwikkelen naarmate de helling groter wordt? Verklaar het antwoord.

132. Wat betekent: “een overmaat aan arbeid wordt op het schip uitgeoefend”?

133. Wanneer is er een dynamisch evenwicht, nadat het schip een windstoot ondervonden heeft?

3.10

134. Geef enkele voorbeelden van helling gevende momenten die:

– binnen het schip werkzaam kunnen zijn

– buiten het schip werkzaam kunnen zijn.

135. Geef enkele voorbeelden van krachten die op het schip werken en daarbij een:

– stabiel moment veroorzaken

– dynamisch moment veroorzaken

– stabiel als wel een dynamisch moment veroorzaken.

136. Teken een schip dwarsscheeps. Geef hierin aan M0, G0, B0 en K. Teken hierna hetzelfde schip met slagzij (veroorzaakt door een dwarsscheeps verplaatst gewicht) en laat hierin zien:

– de verplaatsing van de punten B en G.

– de vermindering van de stabiliteitsarm

– het richtend koppel nadat het gewicht verplaatst is

– laat de afname van de stabiliteitsarm in de kromme zien.

137. Vrij stromende vloeistof kan een ernstig gevaar zijn op een schip. Noem enkele factoren die de situatie kunnen verslechteren.

138. Het effect van vrije vloeistof is meestal statisch. Wanneer kan ook een dynamisch effect optreden?

139. Wat betekenen de afkortingen VVC, FSC en FSM?

140. Teken 4 schepen (dwarsscheeps met slagzij veroorzaakt door bijvoorbeeld deining) met een dubbel bodem tank.

– teken het stabiliteitskoppel erin (tekening 1)

– idem 1, maar nu is de dubbele bodem geheel gevuld (tekening 2)

– idem 1, nu is de dubbele bodem half gevuld (tekening 3)

– idem 3, er is nu een langsscheeps schot geplaatst in de dubbele bodem (tekening 4)

– geef in de tekeningen 3 + 4 de FSC aan.

141. Waarom noemt men de afname van GM (bij een FSC) wel een schijnbare afname?

142. Verklaar waarom de FSC slechts 1/3 is van de oorspronkelijke waarde nadat men in de dubbele bodem tank 2 langsschotten heeft geplaatst?

143. Verklaar waarom juist op Ro-Ro schepen het gevaar van omslaan ten gevolge van een vrij vloeistof oppervlak groter is dan op andere schepen.

144. Waarom moet de slagzij bij het overnemen van een zwaar stuk bijvoorkeur beperkt blijven tot 2°?

145. Welke maatregelen kan men nemen voor men begint met het overnemen van een zwaar stuk, teneinde de slagzij tot 2° te beperken?

146. Vanaf welk moment zal het gewicht van het zware stuk zich schijnbaar in de top van de kraan bevinden?

147. Zodra het zware stuk los is van het dek of kade zal punt G zich verplaatsen.

– in welke richting?

– over welke afstand?

148. Welk effect beoogt men te bereiken met het plaatsen van een ponton langszij het schip tijdens laad- of losoperaties?

149. Met welke formule kan men de slagzij berekenen die kan ontstaan tijdens een laad- of losoperatie? Verklaar de gebruikte afkortingen.

150. Wat is het effect op de stabiliteit indien het stabiliteitsponton onderwater komt?

151. Op welke manier kan men de slagzij, tijdens het overnemen van een zwaar stuk, zo klein mogelijk houden?

152. Geef, met als voorbeeld zand, aan in welke 3 stadia bulkladingen zich kunnen bevinden?

153. Wat verstaat men onder “graan”?

154. Welk gevolg heeft het inklinken op “g” van het graan?

155. Welk voordeel heeft een schip indien deze een goedgekeurde graanbelading aan boord heeft?

156. Welk probleem kan ontstaan indien de door de afscheper opgegeven stuwagefactor kleiner is dan vooraf was afgesproken? Verklaar het antwoord.

157. Als het graan in een bepaalde ruimte overgaat zal G van het schip zich verplaatsen over de afstand G0G1 = pxa/Δ. Werk deze formule verder uit zodat alle factoren benodigd bij graan daarin naar voren komen. Verklaar de gebruikte afkortingen.

158. Waarom moet men de factor K gebruiken?

159. Geef met behulp van 2 tekeningen (dwarsscheeps) de verplaatsing G aan na het overgaan van graan in het ruim.

160. Waarmee moet men (na het overgaan van het graan) de oorspronkelijke arm verminderen teneinde de juiste arm (G1Z1) te verkrijgen?

161. Bij graan belading gebruikt men de tabel “maximum allowable grain heeling moment”.

– Wat is het doel van deze tabel?

– Welke factoren heeft men nodig om deze tabel te gebruiken?

162. Hoe bereken je het gewichtshellend moment als het volumetrisch hellend moment bekend is?

163. Teken een stabiliteitskromme. Geef hierin aan:

– kromme van de graanarmen

– GM –> > 30 cm

– rest dynamische weg.

164. Waarom is het overgaan van erts in een ruim veel gevaarlijker dan graan?

165. Windkracht kan helling veroorzaken. Waar is de grootte van de hierdoor ontstane helling mede van afhankelijk?

166. Waarom gaat de regelgeving (IMO) uit van een windkracht die dwarsscheeps inkomt?

167. De grootte van het zijwaartse oppervlak kan variëren per reis. Noem enkele omstandigheden die deze variatie kunnen veroorzaken.

168. Een schip heeft een helling ten gevolge van een constante winddruk. Welke 2 op het schip werkende koppels zijn dan met elkaar in evenwicht?

169. Waarom wordt een windstoot gezien als een dynamische kracht?

170. Wat verstaat men onder de slingeramplitude van een schip?

171. Waar is de slingeramplitude onder meer van afhankelijk?

172. Wat betekenen de afkortingen: φA en φS?

173. Wat verstaat men onder de slingeramplitude?

174. Stel φS van een schip is bijvoorbeeld 3° naar stuurboord. Stel φA is 7°. Hoeveel slingert het schip naar stuurboord en hoeveel graden naar bakboord?

175. Teken een stabiliteitskromme. Geef hierin globaal aan:

– de kromme van statische armen ten gevolge van een constante winddruk

– bepaal φS

– de kromme na een windstoot

– Arceer het oppervlak dat de arbeid toont welke het schip een helling zal geven.

– het omslagpunt,K. (Voorbij dit punt zal de som van de op het schip werkende krachten, tegengesteld gericht zijn aan de oorspronkelijke slingerrichting, links van het omslagpunt)

– Arceer het oppervlak dat de restarmen weergeeft

– de oppervlakken die gelijk aan elkaar moeten zijn teneinde φc te kunnen bepalen

– bepaal φc.

176. Als het schip doorslingert zal deze vanaf 0° tegendruk ondervinden van de overmaat aan waterdruk.

– wat betekent dit?

– geef in de kromme van vraag 175 aan welk deel onder de kromme de waterdruk vertegenwoordigd?

177. Het oppervlak onder de kromme dat de energie aangeeft welke het schip bijvoorbeeld naar stuurboord doet slingeren moet gelijk worden aan het oppervlak dat de restarmen weergeeft. Wat gebeurt er met het schip als het oppervlak onder de kromme onvoldoende groot is om het oppervlak noodzakelijk voor de restarmen op te nemen. Verklaar het antwoord.

178. Stel het schip raakt vervult bij 40°. Welke consequentie zal dit hebben op de kromme welke men heeft getekend bij vraag 175?

179. Door de mogelijkheid van “tegen ballasten” behoeft men niet altijd de te verwachten kleine helling vooraf te berekenen. Verklaar waarom.

180. Indien de te verwachten helling groter wordt dan 10 à 15° kan men deze op een eenvoudige wijze vooraf bepalen met behulp van de stabilietskromme. Geef in het kort aan hoe dit in zijn werk gaat.

181. Op welke wijze kan men in de kromme aflezen hoe groot de helling wordt na het overgaan van graan?

182. Waarom moet de graanarm bij 40° vermenigvuldigd worden door 0,8?

183. Als men de verschillende stabiliteitskrommen beziet met daarin getekend

– de kromme van graanarmen,

– de kromme veroorzaakt door het moment van een zwaar stuk

– de kromme veroorzaakt door het windmoment.

ziet men een aantal gegevens die uit elk van bovengenoemde situaties te distilleren is. Noem er tenminste 2.

3.11

184. Wat bepaalt de grootte van KNsinφ en KM?

185. Hoe bepaald men de bij een bepaalde diepgang/deplacement behorende maximale KG (KG max.)

186. Noem 2 redenen waarom KG max. bij een kleine diepgang over het algemeen kleiner moet zijn dan bij een grotere diepgang.

187. Noem enkele stabiliteitscriteria zoals gesteld in IMO regel A749 (standard stability criteria).

188. Welk bezwaar kleeft eraan het toetsen van de stabiliteit door middel van de Max. KG?

189. Noem een eenvoudige wijze om het oppervlak onder de kromme snel te kunnen berekenen.

190. Hoe luidt de 1ste regel van Simpson, verklaar hierbij de gebruikte afkortingen.

191. Geef in het kort aan hoe de regel van Simpson toegepast wordt.

Hoofdstuk 4

4.1

1. Waarom ligt MLANGSSCHEEPS veel hoger dan MDWARSSCHEEPS?

2. Waarom hoeft voor de veiligheid van het schip minder aandacht aan de langsscheepse stabiliteit besteed te worden dan aan de dwarsscheepse stabiliteit? Verklaar het antwoord.

3. Waarom kan gesteld worden dat punt MLANGSSCHEEPS voor de trim praktisch een vast punt is?

4. Bij schepen waar de vorm van de waterlijn in voor- en achterschip veel verschilt heeft de trim ook invloed op de ligging van MDWARSSCHEEPS. Verklaar dit.

4.2

5. COF:

– Wat betekent de afkorting? (Nederlands en Engels)

– Omschrijf het COF.

6. – Waar ligt COF op een rechthoekige bak?

– Indien deze bak 1 meter vertrimt, hoeveel zal dan de diepgang verandering voor zijn en hoeveel achter.

7. Stel: op een schip ligt COF ruimschoots voor de ½LLL. Waar zal de diepgangsverandering bij vertrimmen het grootst zijn, voor of achter? Verklaar het antwoord.

8. Waar moet men lading plaatsen teneinde het schip niet te laten vertrimmen? Verklaar het antwoord.

9. Geef de achtereenvolgende invloeden (bijvoorbeeld tijdens laden) van een brede achterspiegel op de trim aan.

4.3

10. ETM:

– Wat betekent de afkorting?

– Geef een definitie van het ETM.

– In welke eenheid wordt het uitgedrukt?

11. Van welke 2 factoren hangt de grootte van het langsscheeps moment af?

12. Verklaar waarom de diepgang en de trim bepalend zijn voor de grootte van het ETM.

13. Geef de formule waarmee de trim berekend kan worden. Verklaar de afkortingen.

14. De afstand, genoemd in de formule kan voor drie verschillende situaties bepaald worden. Noem deze drie situaties.

15. Wanneer is de trimverandering ook de uiteindelijke trim?

16. Hoe bepaalt men de definitieve trim?

17. Hoe luidt de formule om een bepaalde trim te krijgen als de positie van het te plaatsen gewicht bekend is?

18. Hoe luidt de formule om een bepaalde trim te krijgen als het te plaatsen gewicht bekend is maar de positie op het schip niet?

19. De afstand die men uit de formule van vraag 18. krijgt, is ten opzichte van een referentievlak bepaald. Welk referentievlak is dat?

20. Hoe bepaalt men of het schip voorover of achterover trimt? (zie formule vraag 13)

21. Wat is het verschil (en wat is de overeenkomst) tussen COF en LCF?

4.4

22. Wat betekenen de afkortingen LCB en LCG?

23. Op welke wijze kan de trimformule (Δ trim = pxa/ETM) omgezet worden naar een formule die toepasbaar is bij het laden, lossen of verplaatsen van meerdere gewichten?

24. Waar ligt B (langsscheeps) ten opzichte van G (langsscheeps) als:

– het schip gelijklastig ligt? (laat in een tekening het stabiliteitskoppel zien)

– het schip achterover trimt? (laat in een tekening het stabiliteitskoppel zien)

– het schip voorover trimt? (laat in een tekening het stabiliteitskoppel zien.)

25. Hoe luidt de formule, voor het berekenen van G langsscheeps, indien men meerdere gewichten moet lossen, laden of verplaatsen?

4.5

26. Stel: de trim is 10 cm. Wanneer zal deze trim over het voor- en achterschip gelijkelijk verdeeld zijn? Verklaar het antwoord.

27. Indien COF achter de halve lengte ligt, zal dan bij vertrimmen het achterschip of het voorschip een grotere diepgangsverandering laten zien?

28. Hoe luidt de formule om de diepgangsverandering “achter” te berekenen?

29. Hoe kan men dan de diepgangsverandering “voor” berekenen als deze “achter” bekend is?

30. Hoe bereken je de totale trim als de diepgang “voor” en “achter” bekend is?

31. Hoe is, voor het gebruik van bovenstaande formules, de tekenafspraak (+ of -)?

Vragen Stabiliteit NL 5-9.htm

Hoofdstuk 5

5.1

1. Welke punten zijn van belang om te bepalen of het schip een bepaalde schade kan overleven.

5.2

2. Wat betekent het, dat er evenwicht moet bestaan tussen economie en veiligheid?

3. Welke instantie houdt zich in principe bezig met het hiervoor genoemd evenwicht?

4. – Wat wordt bedoeld met symmetrisch vollopen.

– Naarmate het schip meerdere langsschotten heeft zal de kans op symmetrisch vollopen toenemen. Verklaar dit.

5. Wat wordt bedoeld met de “ indompelingsgrenslijn”?

6. Welk gegeven geeft de “schottenkromme” ons?

7. Wat is het verschil tussen een 1 compartimentschip en een 2 compartimentschip?

8. Vertel in het kort wat het verschil is tussen de deterministische lekstabiliteit en de probabilistische lekstabiliteit.

9. Waarop is de methode van de probabilistische lekstabiliteit gebaseerd? Verklaar het antwoord.

10. Waar gaat IMO resolutie A.265 over?

5.3

11. Hoe kan de eindsituatie berekend worden indien bijvoorbeeld één dubbele bodemtank lek geraakt is?

12. Verklaar in het kort hoe de eindsituatie van het schip bepaald kan worden aan de hand van de methode “constante waterverplaatsing”.

13. Verklaar in het kort hoe de eindsituatie van het schip bepaald kan worden aan de hand van de methode “geladen gewicht”.

14. Noem 2 voorbeelden op een chemicaliëntanker waarbij lek raken in bepaalde ladingsituaties een gevaarlijke situatie tot gevolg kan hebben.

15. Welke twee mogelijkheden heeft men tegenwoordig om de eindsituatie na lek raken te berekenen voor elke beladingtoestand?

16. Wat betekent ERS en welke mogelijkheden geeft deze voorziening?

Hoofdstuk 6

6.1

1. Noem de zes onafhankelijke bewegingsmogelijkheden van een schip varend in zeegang.

2. – Welke bewegingen zijn a-periodiek en welke periodiek?

– Wat is het verschil tussen a-periodieke en periodieke bewegingen?

3. Door welke oorzaken zal de waterlijn van het schip voortdurend veranderen?

4. Welk punt zal met de voortdurend veranderende waterlijn mee veranderen? Verklaar het antwoord.

5. Verklaar waarom de GM in zeegang voortdurend varieert?

6. Verklaar waarom tijdens het varen in van achter inkomende golven (vooral bij relatief korte schepen) de stabiliteit zover kan afnemen dat het schip zelfs kan omslaan?

7. Waarom kan de stabiliteit juist toenemen tijdens het varen in een golfdal? Verklaar het antwoord.

8. Teken een periodieke beweging en een a-periodieke beweging.

6.2

9. Hoe wordt de in dit hoofdstuk genoemde dynamische stabiliteit verwoord?

10. Noem enkele externe dynamische krachten die op het schip kunnen werken.

6.3

11. Waar moet het golfpatroon rond het schip aan voldoen teneinde een vermindering van de stabiliteit te veroorzaken?

12. Verklaar waarom, bij een negatieve GZ het schip kan kapseizen. Verklaar dit eventueel met een tekening.

6.4

13. Dynamisch slingeren ontstaat als door van achter inkomende golven steeds grotere variaties in de amplitude van slingeren, schrikken, verzetten en gieren worden opgebouwd. Wanneer kan het schip hierdoor omslaan?

14. In welk golfpatroon (ten opzichte van het schip) kan parametrisch slingeren optreden?

15. – Bij welke schepen komt parametrisch slingeren in het bijzonder voor?

– Deze schepen hebben over het algemeen een zelfde rompvorm.

– Welke rompvorm is dit over het algemeen?

– Probeer te verklaren waarom juist deze rompvorm parametrisch slingeren veroorzaakt?

16. – Wanneer ontstaat slingerresonantie?

– Welke factoren beïnvloeden de slingerresonantie?

17. Wat is het gevaar van brekende, dwars inkomende golven?

6.5

18. Welk gevaar kan optreden door achtereenvolgende oplopende zeeën?

19. Welk gevaar kan optreden van achter inkomende golven waarvan de snelheid lager is dan de scheepssnelheid?

20. Welk probleem kan een enkele golf opleveren? (zie hoofdstuk 6.5.3)

21. Hoe ontstaat het “surfen” van het schip?

22. Wat kan het gevaar van het surfen van het schip doen verergeren?

23. – Wat kan tijdens het surfen langsscheepse koersinstabiliteit veroorzaken?

– Waardoor kan het schip hierdoor dwars op de zee komen te liggen?

24. – Wanneer treedt “surfen op de voorzijde van een lange steile golf” op?

– Wat kan het gevolg hiervan zijn?

25. – Onder welke omstandigheden kan stampen, gieren en slingeren bij hoge scheepssnelheden extra gevaarlijk zijn?

– Welk gevaar ontstaat als een kritische golf het schip oploopt in combinatie met een neergaande beweging gevolgd door een grote slingerbeweging in een richting?

Hoofdstuk 7

7.1

1. Tijdens het dokken krijgt het schip steeds een andere diepgang. Welk voor gevolg heeft dit?

2. De reactiekracht van het schip op de dokblokken neemt tijdens het dokproces voortdurend toe. Waar is deze toename gelijk aan? Verklaar het antwoord.

3. Wanneer is de reactiekracht maximaal?

4. Waarom is KG tijdens het dokken een vast getal en KB niet?

5. Waarom moet het schip ruim voordat het droogvalt voldoende ondersteund worden door schoren en kimblokken? Verklaar het antwoord.

6. Hoe vindt men de juiste af te lezen waterhoogte in het dok, als men uitgaat van de methode dat de dokdruk P beschouwd moet worden als gelost gewicht. Verklaar het antwoord.

7. Wat is het voordeel van een drijvend dok, als een schip met trim of slagzij gedokt moet worden, in vergelijking tot een droogdok?

8. Wat is het “afschot” van een droogdok?

9. Welk probleem kan ontstaan als het afschot niet overeenkomt met de trim van het schip?

10. Wanneer wordt de maximale hakdruk bereikt?

11. Hoe wordt de maximale druk bepaald op het punt (P)? P is het punt dat als eerste op de dokblokken rust.

7.2

1. Waarom is,(gelijk als bij dokken) nadat het schip aan de grond gelopen is, de waterverplaatsing kleiner dan de oorspronkelijke waterverplaatsing?

2. Waarom zullen bij aan de grond lopen KM en KnsinQ verminderen?

3. Welke gevolgen kan een vermindering van KM en KnsinQ hebben?

4. Hoe kan men bepalen waar het schip geboeid zit?

5. In welke gevallen zal na een gronding gewicht uit het schip gelost/gepompt moeten worden?

6. Welk gevaar kan ontstaan als het schip tijdens aan de grond zitten, ontballast wordt?

7. Wanneer moet de hulp van bergers ingeroepen worden?

8

8.1

1. Waarom wijkt de stabiliteit van zeilschepen enigszins af van die van andere schepen?

2. Welke 2 punten zijn bepalend voor de grootte van het kenterend moment?

3. Verklaar de volgende begrippen:

– zeilpunt

– lateraalpunt

– laterale weerstand

– verlijeren

– wrijvingsweerstand

4. Wat betekent oploeven?

5. Waarom heeft een zeilschip de neiging op te loeven bij helling?

6. Bij een windvlaag kunnen op een zeilboot tevens dynamische krachten optreden. Wat houdt in dit verband een dynamische kracht in?

7. Waarom neemt het windmoment af naarmate het zeilschip meer helling krijgt?

8. Geef in een tekening weer dat de stabiliteit van een platbodem hoofdzakelijk afhankelijk is van de vorm van het schip.

9. Idem vraag 8, maar nu voor een midzwaard jacht.

10. Waarom is bij een zeilende vrachtvaarder, indien leeg, ballast onontbeerlijk?

11. Geef in een tekening aan dat bij een S-spant zeilschip de vormstabiliteit van minder belang is dan de gewichtsstabiliteit.

8.2

1. Geef in enkele tekeningen aan dat, bij een catamaran, de vorm stabiliteit in feite de stabiliteit bij de diverse hellingen bepaalt.

2. Noem 2 oorzaken waardoor de winddruk op de zeilen afneemt bij gelijkblijvende windkracht.

3. Noem 3 manieren om de stabiliteit te beïnvloeden door het verplaatsen van gewicht op een zeilboot.

4. Waardoor kan een catamaran zich bij slecht weer wreed gedragen?

5. Op welk moment bereikt zal bij een catamaran de stabiliteitskromme haar top bereiken? Verklaar het antwoord.

6. Noem een voordeel dat een Swath vaartuig heeft.

7. Wat verandert er in het verloop van de kromme als de romp van een Swath te water komt? Verklaar het antwoord.

8. Wat verandert er in het verloop van de kromme als een van de drijvers uit het water komt? Verklaar het antwoord.

8.3

1. Kraanschepen hebben een groot oppervlakte waterlijn. Geef in ’t kort aan wat de gevolgen hiervan voor het gedrag in zeegang en de stabiliteit zijn.

8.4

1. Bepaalde typen vissersschepen hebben een laag vrijboord. Welke consequentie kan dit voor de stabiliteit hebben? Verklaar het antwoord.

2. Door het brede achterschip van een hektrawler neemt bij een hektrawler de vormstabiliteit toe. Verklaar dit.

8.5

1. Waardoor kan op bevoorradingsschepen de stabiliteit nadelig beinvloed worden?

8.6

1. Welke gevolgen heeft het feit dat de lading op een sleephopperzuiger zwaarder is dan water?

2. Waarom moet een sleephopperzuiger een groot oppervlakte waterlijn hebbben?

8.7

1. Welk gevaar wordt ondervangen als men een afzinkbaar ponton getrimd op laat drijven?

8.8

1. Waarom heeft een onderzeeer geen vormstabiliteit?

2. Geef in een tekening aan dat we bij een onderzeeer alleen te maken hebben met gewichtsstabiliteit.

Hoofdstuk 9

1. Welke 2 soorten stabiliteitsprogramma’s kent men?

2. Waarop zijn de berekeningen van de beide programma’s gestoeld?

3. Wat is het verschil tussen de deterministische en de probabilistische lekstabiliteitsberekeningen?

4. Welk onderscheid wordt met betrekking tot de goedkeuring van beladingssoftware door de verschillende Klassebureaus gemaakt?